Ik
was zes. Ik had een lieve juf met een hemelse stem. Als ze zong zag ik wolken,
bloemen en de lucht zat vol geluk en ik glimlachte.
Ik
was acht. Op de speelplaats zocht ik met mijn beste maatje altijd een rustig
plekje op, weg van het grote lawaai. Wij hadden ons eigen wereldje van
dolfijnen en orka’s, van touwtje springen en glitterstiften.
Ik
was negen. Ik had een film gezien over Mozes en de slaven tijdens de godsdienstles.
Ik kwam thuis. Ondersteboven. Ik zag de ontredderde gezichten van slaven, de littekens op hun armen en rug. Ik
zag hun pijn. Soms leek het alsof ik hun pijn kon voelen. Drie nachten heb ik
erover gedaan om de beelden ergens te verdringen. En ik herhaalde de zin: “Het
was maar een film.” Dat hielp niet.
Ik
was tien. Ik moest een opstel schrijven over wat me verdrietig maakte.
Voorzichtig pende ik neer dat ik me soms droevig voelde als mijn vader voor een
lange tijd naar het buitenland moest. Mijn
juf schreef een lange tekst vol complimenten over mijn stukje, maar ik was vooral
geschrokken door al het rood op mijn blad.
Ik
was elf. Ik had proefexamens. Heel serieus, want het zou bepalen welke studierichting
ik daarna moest volgen. Ik was bibberend bang. De cijfers op mijn blad leken te
dansen. De perfectionist in mij klapte volledig dicht. Dat ik wiskunde daarna
zou beginnen haten, was eigenlijk bijna logisch.
Ik
was dertien. Ik kreeg voor het eerst PO-lessen. Het voelde als vrijheid. Aan
mijn tafel aan het raam, de zon, de lucht, boomtoppen, het zachte gekras van
potloden, het puntje van mijn tong uit mijn mond, zoekend naar details om ze een
levendige plaats te geven.
Ik
was vijftien. Mijn leerkracht Nederlands vroeg wie er allemaal poëzie las in de
klas. Als enige stak ik aarzelend mijn hand op. Ik bloosde een beetje, wat ik
altijd doe in grote groepen. Van woorden hield ik echt, zoals anderen van
koffie of boterkoeken houden.
Ik
was achttien. Impulsief schreef ik me in voor de camino naar Santiago. Hunkerend
naar natuur en stilte, naar antwoorden op de vele vragen in mijn hoofd. Verlangend
naar de weg die me wel ergens zou brengen. En me uiteindelijk dichter bij
mezelf bracht.
Ik
ben vierentwintig. De puzzelstukjes zijn in elkaar gevallen, mede dankzij een
leerkracht die nooit echt mijn leerkracht was, maar we dronken thee alsof we
dat al jaren deden. Ik ben hoogsensitief, een term die voor het eerst
geïntroduceerd werd door psychologe Elaine Aron in 1996. Volgens haar zou 15 à
20% procent van de bevolking het zijn, velen zonder dat zelf te beseffen.
Nu ik de term ken, biedt het dankbare houvast. Mijn oog voor detail is een zegen als
scenarist. Mijn inlevingsvermogen is een enorme troef als schrijver en als
mens. Mijn gevoeligheid aan geluid werkt als een waarschuwingssignaal voor te
veel drukte.
Dat
professor Van Hoof dit onderwerp met nobel enthousiasme in de spotlights zet,
kan ik alleen maar oprecht toejuichen. Het opent nieuwe ramen en deuren voor diepere
lagen van talenten. Het maakt de kronkel in je voorhoofd die soms volgt
na onbegrip, onrecht of pijn minder moeilijk. Het verbindt. Het maakt sterk.
Het klopt. Het creëert kansen. Het verzacht. Het heelt. Het verdicht. Het omarmt. Het troost. Het lijkt alsof je jezelf na al die tijd beter kan lezen en
begrijpen. Zonder te oordelen en te denken: ja, dat ben ik. En je glimlacht,
eindelijk.